De taalontwikkeling verloopt volgens een bepaald patroon. De taalprestaties die het kind minimum moet vertonen op een bepaalde leeftijd zijn de volgende (volgens Goorhuis & Schaerlaekens, 2000):
- 1 jaar: Het kind brabbelt veel en gevarieerd, zowel in klankpatroon als melodie. Het probeert via wijzen en brabbelen gericht en doelbewust dingen te bekomen of er de aandacht op te vestigen. Het kind reageert tevens op zijn eigen naam en leert dat personen, voorwerpen en gebeurtenissen een naam hebben.
- 1,5 jaar: Het kind zegt naast de woordjes ‘papa’ en ‘mama’ nog een vijftal andere woordjes. Deze woordjes zijn veelal nog onvolledig, bijvoorbeeld: ‘paa’ (paard), ‘pa-pu’ (paraplu). Het kind begrijpt wel meer woorden dan het zelf gebruikt.
- 2 jaar: Eerst spreekt het kind in éénwoordzinnen waarbij één woord staat voor een hele zin. Bijvoorbeeld: ‘bal?’ staat voor ‘Waar is de bal?’. Dit gaat geleidelijk over naar tweewoordzinnen, bijvoorbeeld: ‘koek eten’, ‘bal hebben’. Ongeveer de helft van wat het kind zegt wordt door de anderen verstaan.
- 3 jaar: Nu spreekt het kind al in drie- tot vijfwoorduitingen. De grammaticale structuur van deze uitingen is vaak nog erg afwijkend van de ‘volwassen’ grammaticale structuur, bijvoorbeeld: ‘ik is recht bij de wei hardgeloopt’ (ik ben langs het weiland gerend). Ongeveer driekwart van wat het kind zegt wordt door anderen verstaan.
- 4 jaar: Het kind is in staat te spreken in eenvoudige, enkelvoudige zinnetjes met al meer grammaticale structuur. Zo begint het werkwoorden te vervoegen en gebruikt het de eerste meervoudsvormen. De woordenschat breidt nu zeer snel uit. Daarom kan het kind reeds eenvoudige vragen beantwoorden.
- 5 jaar: Het kind spreekt nu in redelijk goed gevormde zinnen. Ook kan het samengestelde zinnen gebruiken. Vrijwel alles van wat het kind zegt wordt door de anderen verstaan. Omgekeerd begrijpt het kind het alledaagse taalgebruik.
Wanneer deze afwijkend/ vertraagd verloopt, kan logopedie ingezet worden.